Toen Texel rond 1200 op z’n kleinst was bestond het uit drie eilanden: de Texelse stuwwal van Den Hoorn tot Oosterend, het duineiland Ganc rond het huidige de Koog en Eierland, dat toen nog een deel van Vlieland was. In de loop van ruim zes eeuwen hebben de eilanders twee zeegaten gedicht en vervolgens steeds meer stukken kwelder ingepolderd. Zo kreeg het eiland zijn huidige vorm. Je kunt zeggen dat de helft van het eiland door de natuur is ontstaan, en de andere helft door mensen is gemaakt.
Polders: monnikenwerk en mislukkingen
Je kunt een dijk om een kwelder heen leggen, maar dan heb je nog geen polder. De dijk houdt ook het overtollige regenwater tegen. Er ontstaat dan een moeras of meer tussen je dijken in plaats van een polder. Friese monniken ontdekten in de dertiende eeuw een simpele oplossing voor dit probleem. Als je een doorgang in de dijk maakt met twee vrijwel waterdichte deuren die in een v-vorm naar zee gericht tegen elkaar aan staan, dan drukt de zee bij vloed de deuren vanzelf dicht. Als het laag water wordt kan overtollig water uit de polder de deuren opendrukken zodat het water naar zee afvloeit. De Texelaars legden onder begeleiding van kloosters de eerste kleine polders aan rond de ijstijdheuvels en aan de wadkant van de Koger duinen. Het dorp De Koog heeft er zijn naam aan te danken, want ‘coogh’ was in het oud-Fries (toen de voertaal op Texel) het gangbare woord voor ‘polder’. Pas aan het begin van de zeventiende eeuw begon het grote werk: toen werd onder leiding van Hollandse ingenieurs de dijk rond Waal en Burg definitief gesloten. In de negentiende eeuw zijn de moderne polders Eijerland, de Eendracht, Prins Hendrik en het Noorden aangelegd.