Op Texel, tussen de Muy en de Eierlandse Duinen ligt de Slufter, het bekendste natuurgebied van het eiland. Het is een grote kweldervlakte tussen twee zanddijken in. Het bijzondere is dat deze kwelder aan de Noordzeekust ligt. Kreken met zout water stromen dwars door het gebied. Als het stormt uit het noordwesten loopt het gebied onder water. Er groeien alleen planten die zout water kunnen verdragen. In de zomer is de vlakte paars van het bloeiende lamsoor. Het grootste deel van de Slufter is afgesloten. Daar broeden eidereenden en veldleeuweriken. Het zuidelijke gedeelte is vrij toegankelijk en gedeeltelijk ook voor rolstoelen bereikbaar.
Mislukte afsluiting van de Slufter
De Slufter is door mensen ontstaan. Sinds de vijftiende eeuw lag er tussen Texel en Eierland een grote zandvlakte. In 1629 werd daar een stuifdijk gebouwd, de Zanddijk. Daarna groeide het gebied ten westen van deze stuifdijk meer en meer aan. In 1855 werd ongeveer anderhalve kilometer westelijk van de Zanddijk een nieuwe stuifdijk aangelegd, de Lange Dam. Helaas voor de Texelaars hield die stuifdijk niet lang stand. In een hevige storm brak de Lange Dam in 1858 op drie plaatsen door. Er ontstonden diepe geulen waardoor zeewater de achterliggende strandvlakte kon binnenstromen. Deze geulen werden de Grote Slufter, de Kleine Slufter en de Muy genoemd. Het is gelukt om de Grote Slufter en de Muy definitief te sluiten. Maar ja, de Kleine Slufter werd steeds groter en bleek moeilijk te dichten. Even is hij in 1902 en 1910 afgesloten geweest, maar nieuwe doorbraken maakten altijd weer een opening naar zee. In 1925 is het voor het laatst geprobeerd. Natuurbeschermers hebben ervoor gezorgd dat het daarna een natuurgebied werd.
De Slufter: open verbinding met de Noordzee
Wanneer je de Slufter bezoekt en via de grote stenen trap over de duinen klimt, kun je het gebied helemaal overzien. In de verte zie je het gat in de duinenrij. Daar zijn het strand en de Noordzee. Bij storm kan de hele vallei onder water lopen. De geul blijft op diepte door het terug naar zee stromende water. Waar het water in de geulen zachtjes stroomt, bezinkt het slib. Op die manier ontstaat er een wadbodem. Dat gebeurt vooral in het noordelijke deel. Rond de hoofdgeul stroomt het water sneller en is het veel zandiger.
Lamsoor en honingbijen in de Slufter
In juli en augustus kleurt de Slufter paars van het bloeiende lamsoor. Deze kwelderplant groeit op plaatsen die niet dagelijks door het zeewater overstroomd worden. Lamsoor maakt veel nectar aan, waar vlinders en bijen op af komen. Rondom de Slufter staan bijenkasten als de lamsoor bloeit. Om ook andere nectaretende insecten de kans te geven, mogen het er niet meer dan 12 zijn. Lamsoorhoning is heel bijzonder. Het smaakt een beetje zoutig en ziet er groengeel uit. De honing zou goed zijn tegen verkoudheid.
Vogelparadijs in de Slufter
Het afgesloten deel van de Slufter is een vogelparadijs. Er komen steltlopers, meeuwen en eenden voor die op de kwelders en de slikkige wadbodem zoeken naar voedsel. De meeste Texelse eidereenden broeden in de Slufter. Na het uitkomen van de jongen verzamelen de families zich in de grote geulen. In de winter bezoeken kleine zaadetende zangvogels als sneeuwgorzen, fraters en strandleeuweriken de Slufter. Er worden ook geregeld ruigpootbuizerds en slechtvalken gezien.
Storm in de Slufter
De Sluftervallei is spectaculair als het stormt uit het noordwesten. Als het dan ook nog springtij (extra hoog water) is, dan dendert de zee naar binnen. Vanaf de trap kijk je over een grote watervlakte. Alleen de topjes van de duinen zijn nog te zien. Wanneer je na zo’n storm in de Slufter wandelt vind je tegen de duinen hopen plantenresten en andere rommel. Daaraan kun je precies zien hoe hoog het water gestaan heeft. Heel anders is het wanneer het, bij springtij, juist extra laagwater is en er een flinke oostenwind staat. Dan kun je de hoofdgeul lopend oversteken.
Wandelende geul in de Slufter
De Sluftergeul wandelt. Door de stroming van het zeewater wordt aan de ene kant zand neergelegd terwijl het aan de andere kant afkalft. De monding van de hoofdgeul verplaatst zich meestal langzaam van zuid naar noord.